Tussen de vallende herfstbladeren zoek ik naar een spoor van jou. Ik mis het knisperende geluid van wij samen. Maar ik duw geen rolstoel meer met jou erin. Mijn handen steek ik diep in mijn zakken. Ik ben een gewonde ziel. Het zonlicht flikkert gouden confetti door het bladerdek. Waar ben je jongen? Je had het zo mooi gevonden. O zoete wandeling. Ik mag niet vergeten. Zoals wij samen liepen, het maakte niet uit waarheen. Daar waar jouw draak op wielen ons bracht. Ik mag niet vergeten hoe je klonk. Hoe jij stralend omkeek. Ben jij daar mama? Hier ben ik jongen, waar ben jij? Ik zoek naar sporen. Ik kijk lang naar het portret van jou en je vader. De eeuwigheid valt in schilderkunst over je heen. Jouw wimpers zo mooi met een penseel vastgelegd. Jouw handjes, waar je zo goed mee sprak, het moedervlekje achter jouw oor. Jouw lach, o jouw lach, die stralende lach. Ik mag niet vergeten. Ik zet sporen uit in een poging jou vast te houden. Ik verzamel foto’s voor een collage aan de muur. Jouw leven in een Ixxi. De tijd haalt mij in. Zoals de herfstbladeren onafgebroken vallen, glij jij steeds verder weg naar het verleden. Een droombeeld, een kleurig negatief achter mijn ogen. De natuur schittert jouw afwezigheid. Jouw grafje ligt bedolven onder dor blad. De lente waarin het lichtgroen ontluikend getuige was van jouw blije wandeling ligt dood op de grond. De dagen worden donkerder. De eerste kerstlichtjes versieren de stad, de winkels puilen uit met de eerste kerst zonder jou. De winterjassen hangen alweer aan de kapstok, vloekend naast jouw stoere blauwe zomerjas. Het bontmutsje met de flapjes dat jou zo goed stond ligt tevergeefs te wachten in het wintermandje in de berging. Samen met de wanten die je onderweg altijd uittrok. Die eenzame want op de stoep. Zo voel ik me nu. Ik mis je, ik mis je, ik mis je. Ik mis je rode wangen. De wolkjes van jouw adem. Het kloppen van jouw hart. Ik voel me ontheemd. Wie ben ik nog? Hartstochtelijk verlangen, fantoompijn, bloedend moederhart waaronder jij ooit sliep, beschermd door mijn fluwelen lijf. Twee zielen verbonden in één lichaam. Puur licht dat was jij. Het is er nog steeds als een scheppende kracht. Zoals jij ooit sliep in mijn baarmoeder, zo zit jouw hele leven in mij. Als een foetus, draag ik jouw hele leven met me mee. Ik zal je blijven delen. Op mijn telefoon verschijnt een foto die een vriendin mij stuurt van haar slapende zoon. Hij heeft jouw winterslaapzak aan. Ik pak een grote stok en teken een hart in het zand. Ik schrijf jouw naam erbij. Ik kerf hem diep in de aarde. Joris. Een afdruk in mij, in je zus, in je vader, in ons, in dat slapende jongetje, in de eeuwigheid.